Eerder was al een tussenuitspraak gedaan in deze zaak (op 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2091). De raad van de gemeente Eijsden is toen opgedragen om binnen 26 weken de gebreken zoals omschreven in de tussenuitspraak te herstellen. De Afdeling kwam toen tot het oordeel dat de raad geen deugdelijke motivering had gegeven voor de aanzienlijke verkleining van de afstand van 50 m. Dat had onder meer te maken met de driftreductie van 97% waarvan was uitgegaan en het feit dat de op de aarden wal staande dubbele windhaag niet hoger, maar gelijk aan de hoogte van de fruitbomen was en geen sprake was van een elzenhaag (waarvan bij driftreductie van 97% wel was uitgegaan), maar van hedera. Voorts werd met de voor de bestemming Wonen opgenomen wijzigingsbevoegdheid volgens de Afdeling niet voldaan aan de voorwaarde die gedeputeerde staten van Limburg hadden gesteld dat het bestemmingsplan een maximale termijn van realisatie van woningen dient te bevatten van vijf jaar na vaststelling van het bestemmingsplan. Het besluit moest dus nader gemotiveerd worden of er kon een andere planregeling worden vastgesteld. Hierbij heeft de Afdeling opgemerkt dat de raad kan bezien of een hogere windhaag tussen de woningen met bijgebouwen en tuinen en de fruitboomgaard met mogelijk een andere samenstelling dan hedera vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is.
Gewijzigd plan
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 20 februari 2018 het plan gewijzigd vastgesteld. Daarbij heeft de raad de beschermingszone tussen de voorziene woningen en het fruitteeltbedrijf van appellant aangepast. Deze dient thans te bestaan uit drie windhagen van 4 m, te weten twee elzenhagen met daartussenin een coniferenhaag, bovenop een grondwal van 1 m hoog. Hiermee is nog steeds sprake van een ook in de winter groenblijvende haag. Verder heeft de raad een voorwaardelijke verplichting in het plan opgenomen, die inhoudt dat wonen binnen de bestemming Wonen uitsluitend is toegestaan indien en voor zover de desbetreffende woning binnen 5 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan is gerealiseerd.
Beschermingszone
Appellant voert onder meer aan dat de planregels, omdat die de hoogte van de hagen alleen voor de eindsituatie regelen, voor de periode daaraan voorafgaand niet voorzien in voldoende bescherming voor de toekomstige bewoners van de voorziene woningen. In de planregels is een voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing opgenomen waarin is bepaald dat het bouwen op en het gebruiken van de bestemming Wonen alleen is toegestaan als de landschappelijke inpassing, zoals aangeduid in het Landschapsplan opgesteld door bureau Pouderoyen is uitgevoerd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden. In het landschapsplan wordt uitgegaan van een driedubbele driftreducerende haag (coniferen- en elzenhagen). Volgens de raad is het noodzakelijk dat de hagen een aanplanthoogte van 4 m hebben. Volgens de Afdeling blijkt echter niet duidelijk uit het Landschapsplan (waarnaar in de planregels wordt verwezen) dat de hagen worden aangeplant met een beginhoogte van 4 m. De Afdeling ziet aanleiding om dit zelf voorziend aan te passen in de planregels.
Voorts voert appellant aan dat, ook indien de aanplanthoogte van de hagen 4 m bedraagt, die hagen onvoldoende driftreducerende werking hebben. Hij wijst erop dat de driftreducerende werking van de hagen, met name een coniferenhaag, onvoldoende is onderzocht in het geactualiseerde onderzoek van SPA WNP ingenieurs van 8 januari 2018. Betwijfeld kan worden volgens appellant of in de praktijk sprake zal zijn van voldoende onderhoud van de hagen. En appellant kan zich niet verenigen met de gehanteerde correctiefactor van 3 vanwege het gemixt gebruiken van 7 verschillende gewasbeschermingsmiddelen. In een eerder onderzoek van SPA WNP ingenieurs werd de correctiefactor van 3 reeds gehanteerd bij een spuitmix van slechts 2 werkzame stoffen. Voorts mocht volgens appellant in het SPA WNP onderzoek geen gebruik worden gemaakt van het PRI-rapport van 2015. Ook is de raad volgens appellant ten onrechte eraan voorbijgegaan dat hij zijn laagstamfruitboomgaard kan omvormen tot een hoogstamfruitboomgaard, in welk geval er nog meer hinder ontstaat voor de toekomstige bewoners van de voorziene woningen.
De Afdeling overweegt dat de raad bij het besluit heeft beoogd om klachten van de toekomstige bewoners van de in het plan voorziene woningen zo veel mogelijk te voorkomen. Daartoe is in het plan de beschermingszone tussen de voorziene woningen en het fruitteeltbedrijf van appellant aangepast, in die zin dat sprake is van een verhoogde windhaag met een andere samenstelling. Verder is het onderhoud van de in die beschermingszone te plaatsen hagen gewaarborgd in de planregels. Voorts mocht de correctiefactor 3 voor de spuitmix worden gehanteerd. Hiertoe verwijst de Afdeling naar het derde deskundigenbericht en de verwijzing daarin naar het door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden ingenomen standpunt dat het risico-effect van gecumuleerde blootstelling gering is. Voorts is volgens de Afdeling aannemelijk dat omdat hier sprake is van een driedubbele windhaag, dat een ruime driftreductie wordt bewerkstelligd. Verder merkt de Afdeling op dat dit plan en het bestemmingsplan Buitengebied dat door de gronden van de fruitboomgaard van kracht is, geen beperkingen stellen aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitboomgaard. Het vervangen van laagboomfruitnomen door hoogstamfruitbomen is verder geen logische ontwikkeling. En dus is de Afdeling van oordeel dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van appellant. Hierbij neemt de Afdeling ook in ogenschouw dat de fruitboomgaard van appellant ene relatief grote omvang heeft en dat de fruitboomgaard niet verder in de richting van de gronden in het plangebied met een woonbestemming kan worden uitgebreid, omdat de fruitboomgaard al tot de perceelsgrens reikt. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de afweging van alle in aanmerking genomen belangen, waaronder de belangen van appellant, in redelijkheid een doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij woningbouw. Het was ook niet nodig om te wachten op de resultaten van het onderzoek dat thans nog door het RIVM wordt verricht naar de gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden van fruitplantages.
Conclusie
De Afdeling wijkt dus af van de vuistregel dat een afstand van 50 m wordt gehanteerd tussen gevoelige objecten en terreinen waar het planologisch mogelijk is om open fruitteelten te realiseren. Vermindering van de afstand van 50 m kan zoals al aangegeven aanvaardbaar zijn vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval en na afweging van alle betrokken belangen. In deze zaak heeft de raad een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan het belang bij woningbouw. Hiervoor is met name van belang om over een deugdelijk locatie specifiek onderzoek te beschikken.
Wij staan voor u klaar
Wilt u meer weten over het aanbesteden van raamovereenkomsten, het inrichten van de aanbestedingsprocedure of de keuze voor de aan te besteden contractvorm? Neemt u dan contact op met onze advocaten. Bel +31 88 30 40 000 of mail naar [email protected].