De mogelijkheid voor de financier om meerdere partijen voor het volledige bedrag aan te kunnen spreken, betekent echter niet dat de aangesproken kredietnemer de volledige last daarvan hoeft te dragen. De wet voorziet er namelijk in dat kredietnemers in hun onderlinge verhouding gehouden zijn om bij te dragen aan de betaling van de schuld voor het gedeelte dat hen aangaat. Voor het gedeelte dat de aangesproken kredietnemer meer heeft betaald dan hem/haar aangaat, kan deze kredietnemer verhaal nemen op de andere kredietnemers. Dit is de zogeheten interne draagplicht.
Een belangrijke vraag in het kader van de interne draagplicht is welk gedeelte van de schuld ieder van de kredietnemers aangaat en of hierover van tevoren afspraken kunnen worden gemaakt. Over deze vraag heeft de Hoge Raad in haar uitspraak van 24 februari 2023 inzake Reiziger q.q./ Brogema Real Estate (meer) duidelijkheid gegeven.
Contractuele afspraken en het gebrek daaraan
In 2012 had de Hoge Raad in haar uitspraak Janssen q.q./JVS Beheer al overwogen dat de wettelijke bepaling over de interne draagplicht van regelend recht is. Partijen kunnen daarom onderling contractuele afspraken maken over de interne toerekening van leningen voor het geval dat één van hen voor het volledige bedrag wordt aangesproken. Maar wat nu indien er geen contractuele afspraken zijn?
In ditzelfde arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de interne draagplicht bij gebrek aan contractuele afspraken wordt bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat. Bij de beantwoording van die vraag moet volgens de Hoge Raad worden gelet op “wie de lening of het krediet heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval”. So far so good: bij gebrek aan een contractuele regeling over de interne draagplicht moet de partij die gebruik heeft gemaakt van de lening, voor het gedeelte waarvan gebruik is gemaakt, dus bijdragen in de interne verhouding.
In aanvulling hierop heeft de Hoge Raad recent met haar uitspraak van 24 februari 2023 (Reiziger q.q./ Brogema Real Estate) duidelijk gemaakt dat de interne draagplicht zich niet voor precisering in algemene zin leent, maar dat ook indirect profijt een omstandigheid is waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen daarvan. De casus van Reiziger q.q./ Brogema Real Estate, zoals hieronder kort geschetst, is daarvoor illustrerend.
Brogema Real Estate BV (BRE) had een lening aangetrokken voor de aanschaf van vastgoed. Haar zustervennootschap, de Buurtzuster BV (de Buurtzuster), had zich tezamen met BRE hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de lening en maakte gebruik van het onroerend goed van BRE voor haar bedrijfsactiviteiten. Op enig moment heeft de Buurtzuster de financier op basis van haar hoofdelijkheid (gedeeltelijk) voldaan. Daarna rees de vraag of BRE in haar interne verhouding tot de Buurtzuster gehouden was tot betaling van het door de Buurtzuster aan de financier betaalde bedrag.
De Hoge Raad geeft geen oordeel over feitelijke aangelegenheden, waardoor het aan een Hof toe zal komen om de maatstaf van de Hoge Raad toe te passen. Bij die beoordeling kan relevant zijn of het onroerend goed slechts voor de onderneming van de Buurtzuster is aangeschaft of dat zij onder meer gunstige voorwaarden gebruik daarvan kon maken. Indien dat namelijk het geval is, dan zou dit als indirect profijt kunnen worden aangemerkt bij de bepaling van de interne draagplicht en zou zij verhaal kunnen hebben op BRE.