Het wetsontwerp kent twee voornaamste doelen: het grip krijgen op de instroom van internationale studenten en het aandacht geven aan de Nederlandse taal in het hoger onderwijs. Met het wetsontwerp wil de regering maatregelen invoeren, gericht op 1) de opleidingstaal van bachelor- en associate degree-opleidingen, 2) de Nederlandse taalvaardigheid van studenten, 3) het toelaten van een maximum aantal studenten bij trajecten binnen een opleiding (numerus fixus) en 4) de regie op stelselniveau. De maatregelen zijn voor een beperkt deel uitgewerkt in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en zullen voor een groot deel ingevuld worden in algemene maatregelen van bestuur (amvb’s), ministeriële regelingen en beleidsregels. Vooral de maatregelen met betrekking tot opleidingstaal en taalvaardigheid hebben veel reacties losgemaakt.
Opleidingstaal: Nederlands of anderstalig
Het meest in het oog springende onderdeel van het wetsontwerp betreft de maatregelen omtrent de opleidingstaal. Het wetsontwerp voorziet in een scheiding tussen de ‘Nederlandstalige’ opleiding, waarvan minimaal 2/3 van het curriculum Nederlandstalig is, en ‘anderstalige’ opleidingen. Wil een instelling een anderstalige opleiding aanbieden, dan dient zij daarvoor goedkeuring van de minister te krijgen. Het is nog niet duidelijk wat ‘anderstalig’ precies inhoudt, bij ministeriële regeling zal bijvoorbeeld bepaald worden wat een anderstalige onderwijseenheid betekent (artikel 7.2 lid 2 van het wetsontwerp).
Opleidingstaal: goedkeuring minister
De goedkeuring van de minister voor een anderstalige opleiding wordt gebaseerd op twee verschillende pijlers: a) de keuze voor een andere taal past binnen het taalbeleid van een instelling en b) de keuze voor een andere taal dan het Nederlands is ‘doelmatig’. Hoger onderwijsinstellingen zijn verplicht een taalplan op te stellen waarin zij de verschillende verplichtingen uit de wet uitwerken. Het taalbeleid dient bijvoorbeeld te motiveren hoe tot de keuze voor het aanbieden van een anderstalige opleiding wordt gekomen. Daarnaast moet er specifiek worden gemotiveerd hoe de toegankelijkheid van opleidingen voor Nederlandstalige studenten wordt gewaarborgd. In een amvb kan de regering meer regels over taalbeleid vaststellen. De keuze of een anderstalige opleiding doelmatig is, baseert de minister op zaken zoals beschikbaarheid van personeel en specifieke regionale omstandigheden.
Taal of instroom?
Wat kunnen we opmaken uit deze voorstellen? In ieder geval gaan de minister en het parlement een grotere invloed op de opleidingen krijgen. De criteria om groen licht te krijgen van de minister zijn weliswaar erg breed, maar voor ‘nee’ om een anderstalige opleiding te verzorgen zal de minister, zo ziet het ernaar uit, een grote beleidsvrijheid hebben. In de praktijk zal de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) de doelmatigheid gaan toetsen en een advies uitbrengen aan de minister.
Daarnaast speelt de interessante vraag of de maatregelen om taal nu primair de Nederlandse taal moeten gaan versterken of (indirect) de instroom moeten beperken. Vanuit Europeesrechtelijk oogpunt heeft de minister misschien wel een slimme zet gedaan. Het beperken van studentaantallen naar nationaliteit is praktisch onmogelijk in het EU-recht voor studenten van andere EU-landen. Het verplicht stellen van de nationale taal als verplichte academische taal vindt het Hof van Justitie in veel gevallen wel acceptabel.
Taalvaardigheid van studenten
Een tweede set maatregelen ziet op de taalvaardigheid in het Nederlands. De doelstellingen van de regering zijn samen te vatten in de volgende zin: Voor Nederlandstalige studenten is het doel om de academische en professionele taalvaardigheden te bevorderen, terwijl de focus voor anderstalige studenten ligt op taalverwerving en socialisatie.
Om deze doelstellingen te bereiken dienen studenten van anderstalige bacheloropleidingen 140 uren (5 studiepunten) aan Nederlandse taalvaardigheid besteden. Voor anderstalige masteropleidingen ligt het urenaantal op 56 uren (2 studiepunten). Daarnaast krijgen instellingen de plicht om de Nederlandse taalvaardigheid van al hun studenten te bevorderen. Ondanks dat de regering stelt dat er geen resultaatverplichting in het wetsontwerp te vinden is op het gebied van taalbeheersing, staat in de consultatiedocumenten dat het niveau van de taalbeheersing wordt meegenomen in de accreditatiecyclus.
Spanningen en verdeeldheid
De reacties van hoger onderwijsinstellingen op het wetsontwerp zijn niet mals. De koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) ziet grote uitvoeringsproblemen en ongekend ingrijpen op de autonomie van instellingen. Het maatschappelijk en politiek debat richt zich ook op de positie van grensregio’s. Heeft het wetsontwerp een andere uitwerking bij de grens dan in het midden van het land? De laatste jaren is discussie ontstaan over de spanningen die grensregio’s voelen in bijvoorbeeld het stikstofdossier, bij de de coronamaatregelen en accijnsbelastingen. Als sterk internationaal georiënteerde universiteit vreest bijvoorbeeld de Universiteit Maastricht (UM) voor haar bestaan als de plannen ongewijzigd intreden, zo laten het College van Bestuur en de Decanen van de UM-faculteiten weten in de consultatie.
Voorstanders van het wetsontwerp, zoals de vereniging Beter Onderwijs Nederland, zien meer heil in de voorstellen. De voorstanders van het tegengaan van verengelsing en internationalisering hekelen al jaren op het onvermogen van vooral universiteiten om het Nederlands centraal te zetten en de internationale studenteninstroom te beperken.
Wilt u meer weten over dit onderwerp? Neemt u dan contact op met Nicole Niessen, teamleider Onderwijs.